zaterdag 8 oktober 2016

Hoe het begon (tijdreis, deel 2)



Eva krijgt haar eerste fruithapje, 24 oktober 1998


25 oktober 1998

Lang nagedacht wanneer dit verhaal begint. Ik denk nu dat dit verhaal begint op zondag 25 oktober 1998. Maar misschien al veel eerder.

Zondag 25 oktober 1998 is de dag voor mijn 32e verjaardag. Ik ben aan het begin van de avond beneden aan de telefoon met mijn hartsvriendin Bernadien, die mij alvast wil feliciteren. We hebben als altijd een zeer levendig gesprek, waarin wij alle leed van de wereld (en dat van onszelf uiteraard) met elkaar bespreken. En vooral veel, heel veel lachen.

Bart is boven en doet onze twee kinderen in bad. Bram van 3,5 jaar en Eva van 4 maanden. Hij houdt Eva voorzichtig rechtop in het badwater, waarin haar broertje lekker zit te spelen. Als ze schoon is, wikkelt hij haar in een badhanddoek en neemt haar mee naar haar kamertje, naast de badkamer. De badkamerdeur staat open, Bart praat beurtelings tegen Eva, en met Bram.

Opeens hoor ik beneden verschrikkelijk gegil. Nu, jaren later, kan ik die gil nog horen. Het komt van boven. Het is Bart. Ik ren de trap op, met Bernadien nog aan de lijn. Ik hang meteen op.

Bart heeft inmiddels Eva in haar bedje gelegd. Hij staat in de badkamer, bij Bram, die heel raar achterover in bad ligt. Zijn ogen zijn open, staan star. Bart tilt Bram uit en probeert hem op zijn benen te laten staan. Dat gaat niet, Bram is helemaal slap.

Bart draagt Bram naar zijn bed. We proberen contact met Bram te krijgen, tevergeefs. Bram ligt daar maar en reageert helemaal niet.

Dan opeens, begint hij te trekken met zijn armen en benen. Hij stopt met ademen, loopt blauw aan.

Ik kijk, ik denk dat hij doodgaat. Kijk naar het meest vreselijke is wat ik ooit heb gezien.

Bart kijkt ook, hij staat compleet verstijfd naast het bed in Bram’s slaapkamer. Naast het nieuwe ‘grotemensenstapelbed’ in zijn nieuwe vrolijke kamertje waar hij vlak voor de geboorte van Eva naar toe is verhuisd.

Dan, na een oneindige tijd, hapt Bram naar adem. Hij doet het weer, maar hij is nog niet ‘bij’.

Ik heb de telefoon nog in mijn hand, bel onze huisarts, beluister het bandje, bel het nummer van de dienstdoende huisarts. We moeten langskomen.

We leveren Eva met haar flesje af bij de buurvrouw. Zij en wij weten dan nog niet hoe vaak we de komende jaren op die manier een beroep op haar moeten doen.

Bram is nog niet helemaal bij bewustzijn. We tillen hem in zijn autostoeltje, rijden weg. En dan komt Bram bij, er komt een grote golf braaksel uit zijn mond, hij en ik zitten onder. Maar hij is er weer.

We komen bij de huisarts, die niets bijzonder kan ontdekken. Maar omdat Bram in bad zat toen ‘het’ gebeurde, moeten we voor onderzoek naar de dienstdoende spoedeisende hulp. En die is in het Maria Gasthuis, een tiental kilometers verderop.


Kinderarts Kortekaas

Tegen acht uur ’s avonds zijn we in het Maria Gasthuis, we moeten ons melden op de kinderafdeling. Daar worden we ontvangen door een kinderarts, de heer Kortekaas*. Kortekaas is kortaf en zakelijk. Hij onderzoekt Bram en ziet er niets afwijkends. We vertellen dat we bang zijn dat Bram misschien toch even onder water is geweest, maar gelukkig, er zit geen water in zijn longen. Bram is weer helder en alert. Wat het geweest is, blijft onduidelijk.

We moeten een nachtje blijven, Bram en ik. Bart gaat weg om wat logeerspullen en schone kleren te halen.

Kortekaas komt nog even langs, en geeft ons een enorme uitbrander. Wij zijn zeer onverantwoorde ouders, we hebben ons kind alleen in bad gelaten. ‘En wie kan de rommel dan weer achter uw soort ouders opruimen? Wij, de kinderartsen. U moest eens weten wat ik voorbij zie komen! U mag van geluk spreken dat het zo is afgelopen, Bram had wel kunnen verdrinken.’ Voor deze gedachte hebben we nog geen ruimte gehad, maar hij hakt erin.

Bram en ik slapen op een kamer bij de zusterpost, het licht brandt daar de hele nacht. Op de kamer ligt een andere jongen met zijn moeder. Hij moet vaak plassen. De zusters doen elk uur hun ronde. Door het licht en het rumoer, maar vooral van de schrik, doe ik geen oog dicht.

De volgende ochtend gaat bij de zusterpost de telefoon. Het is mijn vader, die zeer is geschrokken. Hij wilde me feliciteren met mijn verjaardag maar trof alleen Bart thuis, die hem vertelde wat er was gebeurd.

Alles is goed met Bram, wij mogen in de loop van de ochtend naar huis. Bart is gewoon naar zijn werk gegaan, heeft Eva bij de creche afgeleverd. Bram en ik gaan met een taxi naar huis.

Daar zit ik dan, jarig en wel, thuis op de bank. Ik voel me verschrikkelijk. Wat een schrik, wat is er gebeurd? Heeft het te maken met die andere vage, onuitgesproken dingen die ik bij Bram zie? Dat hij zo vaak valt? Dat hij nog nooit eenkennig is geweest, altijd naar iedereen lacht? Ons niet lijkt te missen als we hem achterlaten op de creche?

Wat is er toch aan de hand met onze blonde vriend?

Sint Maarten

Het is woensdag 11 november 1998. Een heel gewone woensdag. Bart is naar zijn werk, Eva en Bram zijn op de creche, en ik ben op mijn stage. Sinds kort ben ik bezig met de lerarenopleiding biologie, als zij-instromer. Een jong gezin combineren met wetenschappelijk onderzoek leek me niet goed te doen. Ik heb plezier in al het nieuwe wat op mijn pad is gekomen.

Ik sta net iets uit de leggen aan de klas, als er iemand binnenkomt. Ik moet meekomen, er is telefoon voor mij.

‘Ja, niet schrikken, mevrouw’, hoor ik, ‘u spreekt met Peter de Boer* van de ambulancedienst Leiden. Ik sta hier op het kinderdagverblijf bij uw zoon, met wie het nu weer goed gaat. Maakt u zich geen zorgen’.

Ik voel de grond onder me weg zakken, maar kan de man toch goed te woord staan. Bram heeft weer ‘iets’ gehad, de ambulancebroeder heeft het staartje gezien van wat hij ‘een epileptische aanval’  noemt. Dat is de eerste keer dat ik het woord epilepsie hoor vallen.

Na Peter de Boer krijg ik de hoofdleidster van de crèche aan de telefoon, de bibbers klinken door in haar stem, ze zijn zich allemaal een ongeluk geschrokken. Het verzoek is of ik Bram wil komen halen. En natuurlijk doe ik dat, er is geen haar op mijn hoofd die er aan denkt hem daar te laten.

Ik moet een heel eind met de bus, en dan met de fiets. En al die tijd stromen de tranen over mijn gezicht, ik zit hardop te huilen in de bus en op de fiets. Mensen kijken naar me, maar ik merk het nauwelijks. Dit voelt zo fout, zo verschrikkelijk verkeerd.

Ik bedenk me onderweg dat ik Bram niet mee kan nemen op de fiets, dat durf ik niet. Ik fiets naar huis en bel mijn buurvrouw. Samen halen we Bram op, met haar autootje. Hij ziet nog wat pips maar heeft toch weer praatjes.

Eva laten we nog eventjes op de crèche, eerst maar even kijken hoe het met Bram gaat.

En daar zit ik dan weer, zomaar overdag thuis op de bank. Met voor mij een klein ventje, dat er helemaal gezond uit ziet, maar ons weer ontzettend heeft laten schrikken.

Niets aan de hand

Al langer hebben we zorgen over Bram. Hij valt veel, staat niet erg stevig op zijn beentjes. Vlak voor Eva werd geboren heeft hij een gat in zijn hoofd gevallen.

Ik heb een flashback van het bezoek aan een consultatiebureau-arts. Bram was toen ongeveer een jaar. Hij hield Bram voor zich, probeerde of hij op zijn beentjes bleef staan. ‘Hij is wel erg slap’, sprak de man, ‘maar hij groeit goed, ontwikkelt zich goed, maakt u zich geen zorgen’.

Ik denk terug aan de reeks bezoekjes aan kinderarts Zwart*, gespecialiseerd in luchtwegaandoeningen bij jonge kinderen. Bram had als baby cara-klachten, hij was hiervoor onder behandeling. Deze arts moest altijd lachen om Bram, die echt een vrolijk jongetje was. “Dat zie je vaak, bij dit soort kinderen, die luchtwegkwalen hebben. Echt een vrolijke rochelaar’.

Tot ik bij een consult Bram, die toen al ruim een jaar was, op de onderzoekstafel neerlegde. En opeens sloeg Bram’s hoofdje achterover, het kwam met een klap op de tafel neer. ‘Mevrouw! U moet wel voorzichtig zijn met uw kind! U mag hem niet zo hard neerleggen!’. Dokter Zwart schoot enorm uit zijn slof.

Maar zo ging het niet, Bram kon normaal prima zijn nekje rechthouden bij het neerleggen, maar het leek wel of de kracht er opeens uit verdwenen was. Ik zei maar niets, schaamde me en was erg geschrokken.

Ik denk terug aan die keer, dat ik had gelezen in ‘Oei, ik groei’, dat kinderen van Bram’s leeftijd eenkennig zijn, ze klampen zich dagenlang aan je vast, ‘zodat ze het volgende sprongetje kunnen maken’. Bram heeft zich nooit aan ons vastgeklampt, nooit gehuild als we hem ergens achter lieten, altijd vrolijk en lachend. Ik was hem aan het verschonen, en opeens flapte ik er tegen Bart uit: ‘Hij is toch niet autistisch?’

En nu, nu is er echt iets gebeurd, is er echt aantoonbaar iets mis. Maar ik weet niet hoe het verder moet, bij wie moeten we ons melden? Ik bel naar het ziekenhuis van dokter Kortekaas. Ik krijg zijn secretaresse aan de telefoon. We mogen dokter Kortekaas over een week bellen, eerder heeft hij geen tijd. Ik hang op, verbijsterd.

Toevallig staat er voor de dag erna een bezoek aan een oogarts gepland. Die afspraak hebben we al eerder gemaakt, om Bram’s ogen te laten controleren. Op de dag van het onderzoek komt ook mijn vader naar het ziekenhuis. Er is misschien in Bram’s hoofd iets niet goed, misschien kan de oogarts daar iets over zeggen. Mijn vader verzoekt om een gezichtsveldonderzoek, maar daar komt niets uit, alles lijkt goed.

Die vrijdag raak ik volledig in paniek. Er is iets helemaal mis met mijn kind, maar ik weet niet naar wie ik toe moet, hoe moet het verder? Ik bel nogmaals met het ziekenhuis van dokter Kortekaas, en vertel zijn secretaresse hoe ontzettend ongerust ik ben, en ik vertel haar dat ik bang ben dat Bram een tumor heeft.

Dokter Kortekaas heeft nu toch even tijd, ik mag langs komen met Bram. Maar tijdens het consult verliest hij al snel zijn geduld. Hij vraagt aan mij: ‘Wat denkt u nu dat ik moet doen? Wat moet ik onderzoeken? Vertelt u het maar!’ Natuurlijk weet ik dat niet, ik sta met mijn mond vol tanden.

Dokter Kortekaas staat op, geeft me een hand. ‘U kunt met de assistente meelopen, die maakt een ECG van uw zoon.’ Het klinkt alsof hij het eerste de beste onderzoek laat doen, dat bij hem opkomt.

Even later ligt Bram met plakkers op zijn borst aan het ECGapparaat, en wordt er een hartfilmpje gemaakt. Binnen tien minuten is het onderzoek gepiept. Ik mag dokter Kortekaas over een week bellen voor de officiële uitslag, maar de assistente heeft het eigenlijk al gezien: ‘Het ECG ziet er normaal uit, er is niets aan de hand’.

Over de inhoud van mijn rugzak:
Houden: Intuïtie! Verplaatsen van hoofdvak naar voorvakje, kan ik er goed bij!
Weg: boosheid over dokter Kortekaas, gevoel van onmacht.

Traveling down my own road
Watching the signs as I go

*Fictieve naam

3 opmerkingen:

  1. Pfff wat kan ik me bedenken ...die paniek en machteloosheid. Doodeng en geen boei vinden om aan te klampen.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Enorm goed verwoord en jammer genoeg heel herkenbaar...

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Pfffff...... heftig verhaal zeg.
    Wat een onzekerheid en wat veel vragen.
    Wordt je toch moedeloos van.

    BeantwoordenVerwijderen