Ik zit in de gang en wacht tot ik naar binnen geroepen wordt door de directrice van Rozemarijn, de antroposofische instelling bij ons in de buurt. Ik heb haar al eventjes gezien, toen ze zich kwam verontschuldigen dat het wat later werd.
Ik vind het niet erg, het wachten. Want zo kan ik de sfeer proeven van deze plek. Zou dit de plek zijn voor Bram? In elk geval voorlopig voor dagbesteding en wellicht, later, ook wonen?
Het is hier niet chique, maar ik weet dat de instelling gaat verhuizen naar een andere plek. Ik weet ook dat de instelling nog een andere locatie heeft, die erg mooi schijnt te zijn. Ik zie de dingen die je verwacht bij een instelling op antroposofische grondslag, zoals een herfsttafel, en pompoenen in de hoek.
In de gang lopen ‘clienten’ rond, een aantal van de leeftijd van Bram, een aantal ouder.
Dan ploft er een jongeman naast me op de bank, hij heeft een boekje van Nijntje stevig vast. ‘Hallo’ zeg ik. ‘Het is morgen 5 december’, krijg ik als antwoord. Wij raken aan de praat. Mijn gesprekspartner heeft ongeveer de leeftijd van Bram, en heet Joris. Joris is er van overtuigd dat het morgen sinterklaas is. Ik voer met Joris een gesprek dat me erg bekend voor komt.
Dan komt de groep van Joris langs, allemaal jongelingen. Bram zou er naadloos tussen passen qua intellect en qua belevingswereld. Joris gaat mee, zwemmen.
Mevrouw van Manen is klaar, ik mag binnenkomen.
Ik vertel wat ik kom doen. En dat is kijken naar een plekje waar Bram over anderhalf jaar naar toe kan, waar hij volgend schooljaar zijn ‘plaatsingsstage’ kan doen. We praten over Bram’s kunde en onkunde, over wat hij leuk vindt en wat niet. Ik vertel haar dat ik zo trots ben op mijn doorzetter, die gehinderd door honderden aanvallen en aanvalletjes per dag, bijna nooit chagrijnig is en altijd maar weer de draad oppakt van waar hij mee bezig is.
Ik vertel haar ook over mijn allergrootste angst en dat is dat andere mensen Bram naar huis zullen sturen als zij vinden dat het niet meer gaat, al die aanvallen. Dat ik bang ben dat mensen Bram ‘te veel werk’ zullen vinden. Dat mensen niet kunnen omgaan met zijn wisselende beeld, dat switcht tussen een verstandelijk gehandicapte vent met moeilijk verstaanbaar gedrag, tot een braaf rolstoelgebonden kind met veel aanvallen, tot een mannetje dat niets anders kan dan kwijlend in een rolstoel hangen en afhankelijk is van sondevoeding.
Mevrouw van Manen kijkt en luistert. En als ik vertel over wat ik zo graag wil voor Bram, namelijk een plek waar mensen uitgaan van wat voor Bram goed en fijn is, blijkt dat alles ‘natuurlijk’ kan. Ik hoor een flexibiliteit die ik niet eerder hoorde, en die ik ook later niet zal horen. ‘Natuurlijk kan Bram hier komen, en natuurlijk kunnen wij hiermee omgaan. En nee, wij zullen hem niet zomaar naar huis sturen als het slecht gaat. We hebben groepen van divers niveau en als het nodig is dan gaat hij naar een rustiger groep waar men hem kan verzorgen’.
Wat een opluchting. Ik ben (natuurlijk) in tranen.
Mevrouw van Manen neemt me mee naar een deur. In de deur zit een luikje in de vorm van een hart, en daardoor kunnen we het lokaal inkijken. Ik vind het zo lief, zo verzorgd, dat luikje en kan alleen naar denken: krijg ik door dat hartje heen een blik op de toekomst?
Eerder waren wij al bij een instelling. De dagbesteding was daar zo desolaat dat Bart en ik na afloop van het bezoek het volgende gesprek voerden: ‘En?’ ‘No way’.
Later deze week zijn we gaan kijken bij twee locaties van een andere grote instelling in de buurt. Ik ken de organisatie al lang, ook omdat wij iemand in dienst hebben van deze instelling. Er is een visie op verstandelijk gehandicapten, er is beleid, er zijn prachtige locaties en er is goed geschoold personeel. Bram loopt nu stage op een van de locaties waar we gaan kijken. De mevrouw is lief, maar geeft meteen aan dat deze locatie totaal ongeschikt is voor Bram: te groot, te veel trappen en er is te weinig toezicht. Ook volgt een opmerking, weliswaar met een lach maar toch, over het feit dat Bram daar in de kantine telkens dingen laat vallen. ‘Het kost wel veel servies!’ Overigens is Bram daar al een keer naar huis gestuurd omdat hij teveel aanvallen had.
De andere locatie oogt ook mooi, maar de mevrouw die wij daar spreken vind ik niet zo aardig. Helemaal niet als haar mond een heel dun streepje wordt als ik vertel over Bram en over wat hij nodig heeft.
Ik denk dus dat wij verder in gesprek gaan met Rozemarijn. Bram mag waarschijnlijk al in juni een paar dagen komen zodat zij en wij ons een beeld kunnen vormen. Weer een stap gezet naar de toekomst van onze grote vriend!